Lifters brengen geluk, dat heb ik altijd geloofd. Meer
dan eens is het me overkomen dat een medereiziger
die ik van de kant had geplukt me in de loop van de reis
hielp bij het kaartlezen, het uitladen van de auto, of één
keer zelfs het opleggen van een reservewiel. Mij zul je dan
ook nooit horen beweren dat lifters gevaarlijk zijn, of onbetrouwbaar. Ik beschouw ze als een soort talisman bij
mijn vele autotochten doorheen het land. Na wat er me in
november overkomen is, heb ik het bewijs van mijn gelijk.
Het was op een typische herfstavond, donker en mistig,
de straten nat en glibberig van de gevallen bladeren. Aan
de onverlichte weg naar Aarnegem, een paar kilometer
voorbij de afrit van de snelweg, stond met opgetrokken
schouders een jongen te liften. Hij had geen bagage bij
zich, op een kleurloos kledingstuk na dat hij in een prop
onder zijn arm hield. Ik was onderweg naar een vergadering in Aarnegem die ik zou voorzitten en die al een keertje was uitgesteld omdat ik in een verkeersopstopping had
gezeten; ik vond niet dat ik tijd had om te stoppen en een
duimende jongeman tot aan zijn bestemming te brengen.
Ik concentreerde me op het wegdek en reed door.
Ik was hem al een twintigtal meter voorbij toen ik toch op
de rem ging staan. Het is me tot op vandaag niet duidelijk
waarom. Misschien was het medelijden: de jongen droeg
alleen een doornat T-shirt en zag er kouwelijk uit. Of misschien had ik een voorgevoel.
Toen hij begreep dat ik voor hem stilhield, kwam hij met
een langzame, wiekende looppas naar mijn auto. Hij bukte
zich aan het raampje en zei dat hij een eind verderop
moest zijn, een minuut of tien maar. Ik maakte een gebaar
dat hij kon instappen.
Merkwaardig genoeg kwam hij niet zoals de meeste lifters
naast me zitten, maar maakte hij het achterste portier
open. ‘De achterbank is veiliger’, zei hij. Hij was lang – hij
moest zijn benen hoog optrekken om in mijn autootje te
passen – en had een opvallend lichte gelaatskleur.
‘Nogal een weertje, hè?’ zei ik bij wijze van groet.
‘Dat kun je wel zeggen, ja.’
‘En je bent er niet echt op gekleed.’ Hij bracht een golf
koude lucht en de geur van natte bladeren mee naar binnen, en ik rilde.
‘Daar heb ik geen last van’, zei hij.
Ik manoeuvreerde de wagen weer de rijweg op. De jongen
vertelde dat hij op weg was naar zijn moeder, die even
voorbij het Sint-Janskruispunt bij Aarnegem woonde. Hij
beschreef het huis en vroeg of ik het kende, het was dat
ene met de blauwe voorgevel waar in de zomer die hortensia’s bloeiden. Ik deed mijn best om te luisteren, maar
mijn gedachten waren bij de vergadering en mijn aandacht
bij het wegdek.
‘Hier moet je opletten’, zei hij toen we het dorp binnenreden. We naderden het Sint-Janskruispunt en er was zo
goed als geen verkeer. ‘Het is wel een gewone voorrang
van rechts, maar de schaduw van die straatlamp valt verkeerd. Door het hoekhuis kunnen die van links niet zien
dat hier een auto komt.’
Ik vertraagde zoals ik bij ieder kruispunt vertraag, langzaam van derde naar tweede schakelend, vervolgens lichtjes remmend. De jongen was voorover gaan zitten, en ik
voelde de kou van zijn gezicht in mijn hals. Ik probeerde
hem in mijn achteruitkijkspiegel te zien, maar ik kreeg
hem niet te pakken.
‘Stopt u maar helemaal’, zei hij nadrukkelijk. ‘Het is echt
gevaarlijk.’
Ik drukte het rempedaal nog wat dieper in. Ik was ervan
overtuigd dat ik nu een goed overzicht over het kruispunt
STADSLEGENDE HERVERTELD DOOR
PIETER VAN EENOGE
BIEBOX_verhalen 30-03-2004 11:16 Pagina 27
MYSTERIE
De lifter
had, en alles leek rustig. Ik geloofde natuurlijk wel dat de
jongen een goede reden had om zo voorzichtig te zijn,
maar om helemaal te stoppen en misschien mijn voorrang
te verliezen had ik geen tijd. Vertragen zou wel volstaan.
Toen hij merkte dat ik niet van plan was te doen wat hij
vroeg, gooide de jongen zijn armen om me heen. Hij greep
me bij mijn polsen en gilde met overslaande stem: ‘Stop!’
Ik schrok zo van de schreeuw en de aanraking dat ik de
rem tot beneden indrukte. Met een ruk viel ik in mijn gordel voorover, en de motor smoorde. We stonden stil.
Ik opende mijn mond om boos tegen hem uit te varen,
toen ik de volgende schrik van mijn leven kreeg: vanuit de
linker zijweg, vanachter het hoekhuis, schoot bulderend
een oplegger voorbij. Hij had niet geremd of vertraagd. Ik
had hem niet zien of horen aankomen. De vrachtwagen
miste ons op anderhalve meter, verdween noordwaarts,
en met verstomming keek ik naar de vervagende mistlamp.
‘Hu’, zei ik toen het stil was om ons heen. En dan nog eens
‘Hu!’ Ik had een paar seconden nodig om te beseffen wat
er was gebeurd. Het bleef doodstil op de achterbank.
‘Nou’, zei ik naar adem happend. ‘Dat scheelde geen haar.’
Nog reageerde de jongen niet, en toen ik me omdraaide,
was hij er niet. Even dacht ik dat hij uit angst helemaal achter de bank gedoken was, maar ook daar was hij niet. Ik
stapte uit en riep ‘Hallo?’, maar mijn stem ging verloren in
het geloei van de wind.
Ik schaamde me een beetje: hij moet me zo’n slecht
chauffeur gevonden hebben dat hij het raadzaam achtte
zich zonder iets te zeggen uit de voeten te maken. Tegelijk
vond ik het tactloos dat hij ervandoor was. Hij had me
minstens de kans moeten geven om me bij hem te verontschuldigen voor mijn ongeloof en voor het feit dat ik zijn
goede raad in de wind had willen slaan. Maar hij had geen
woord meer met me willen wisselen, kende de berm vast
als zijn broekzak en was in het struikgewas verdwenen.
Ik stapte terug in de auto en zette de motor weer aan. Ik
hield mijn klok nog altijd in de gaten, en zag dat ik maar
een tiental minuten meer had. Onvoorstelbaar hoe een
mens op zo’n moment werktuigelijk het nodige blijft
doen. Pas toen na de vergadering iemand zonder dat ik erom vroeg een glas water voor me neerzette, drong het
tot me door dat de lifter mijn leven had gered.
Ik reed niet terug die nacht, daarvoor was het buiten te
bar. De volgende ochtend was de wind gaan liggen, en van
zodra het licht werd, maakte ik me klaar om naar huis terug te rijden. Bij het inladen van de auto ontdekte ik dat de
lifter in zijn haast zijn grijze sweater op de achterbank had
laten liggen. Ik pakte de sweater en begreep meteen waarom hij die niet had gedragen: in de linkermouw zat een
scheur van zijn oksel tot zijn elleboog, er zaten olievlekken
op en bij de kraag zat een donker spoor dat op bloed leek.
Mijn eerste reactie was de trui in de pedaalemmer te gooien, maar ik bedacht me; ik weet hoe jonge mensen zijn met
hun kleren, een gehavende trui blijft hun trui, en tenslotte
had de jongen mijn leven gered. Hem de sweater terugbezorgen was niet meer dan een kleine wederdienst.
Op de terugweg belde ik aan bij het huis met de blauwe
gevel. De hortensia’s hingen slap en waren bruin. Een
vrouw met lichte ogen en de haren achterover gekamd
deed open.
‘Dit heeft uw zoon gisteren in mijn wagen laten liggen,’ zei ik.
‘Mijn zoon?’ zei ze meewarig. Ze keek me aan alsof ik niet
de eerste was die langskwam met vergeten spullen van
haar zoon, en ik verwachtte een klaagzang over eeuwige
slordigheid en onverbeterlijke vergeetachtigheid. Ze deed
een stap naar achteren en liet de deur een beetje verder
open.
‘Heeft hij er toevallig ook voor gezorgd dat u veilig het
kruispunt overkwam?’ vroeg ze.
‘Juist, ja’, zei ik, opgelucht omdat haar houding me er even
aan had doen twijfelen of ik wel aan het goede adres was.
‘Hij heeft het u wel verteld.’
Ze maakte een gebaar waaruit ik begreep dat ik binnen
mocht komen. Ik ging op de gang staan. Zij liep de trap op, en
toen ik weifelend probeerde te beslissen of het de bedoeling
was dat ik haar volgde, zei ze: ‘Komt u maar even mee.’
Ik volgde haar de smalle trap op naar boven, en ze bracht
me naar een jongenskamer die er opvallend netjes uitzag.
Er slingerde niets op de vloer of op de schrijftafel. De
boeken stonden rug aan rug in het rek, en het bed was
strak opgemaakt. Er hing een geur van stof en stilstaande
lucht. Ze trok de kleerkast open, en over de hangers hingen een zevental grijze sweaters, allemaal onder de vetvlekken en met een scheur in de linkermouw.
‘U bent niet de eerste die hier een sweater terugbrengt’,
zei ze. ‘Het gebeurt wel meer, vooral rond deze tijd van
het jaar.’
Ze zuchtte, nam een hanger en hing het kledingstuk uit
mijn auto bij de rest.
‘Mijn zoon is al drie jaar dood. Hij verongelukte op een
novemberavond aan het Sint-Janskruispunt. Een vrachtwagen die geen voorrang verleende. Het is een gevaarlijk
kruispunt. De schaduw van de straatlamp valt verkeerd en
door het hoekhuis zien ze je niet komen. De gemeente
zegt dat er geen geld is om het op te lossen.’
Die morgen ben ik onder een heldere, vriesklare zonnehemel terug naar huis gereden. Ik stak het Sint-Janskruispunt
over. Er was geen verkeer. Het hoekhuis leek onbewoond.
Er stond een bordje met ‘Aarnegem 0,5 km’. Het leek een
heel gewoon kruispunt.
Dit gedicht is ingezonden door ingmar
Printbare versie
Dit gedicht verzenden naar een vriend(in)
Hierboven kun je dit gedicht een waardering geven. Het aantal punten loopt van 1 tot 10, waarbij 1 heel slecht is en 10 heel goed. Klik je op stemmen, dan wordt je stem verzonden en ga je naar het volgende gedicht.
Volgende gedicht: Wat ik verder heb vernomenVorige gedicht: Lieve JW